Episode 1: Een jong stel op ontdekkingstocht ‘Utopia? Is dat niet dat boek van een Engelse filosoof? Hoe heet-ie ook alweer. Weet jij dat, Thomas? Jij hebt filosofie gestudeerd!’, vraagt Anne terwijl ze aandachtig de krant bestudeert. ‘Natuurlijk weet ik dat!’, reageert Thomas. ‘Utopia is een wereldberoemd boek dat 500 jaar geleden geschreven werd door Thomas More, rechtsgeleerde en raadsman van de Engelse koning Hendrik VIII. Je-weet-wel, die vorst met zijn vier vrouwen. Utopia gaat over een mysterieus eiland waar de ideale maatschappij zou bestaan. Maar hoe kom je daar ineens bij?’. ‘Ik lees in de krant een last-minute aanbieding voor het Paasweekend.’ ‘Wat heeft dat met Utopia te maken?’ ‘Zo heet een pop-up hotel in de stad dat binnenkort weer vertrokken is.’ ‘Een rondreizend hotel? Waarom zouden we dáár met Pasen naartoe gaan?’ ‘Moet je horen wat er in de advertentie staat: “Hotel Utopia. Elke bezoeker mag er zijn droomplek scheppen, geheel naar eigen smaak. Alle kamers zijn vrij toegankelijk. Er geldt maar één huisregel: alles wordt met iedereen gedeeld. Het eten is gratis, evenals het verblijf. Er is geldt maar één betaling: je moet ergens een dierbaar bezit achterlaten.” Klinkt reuze spannend, Thomas. Dat avontuur wil ik wel es meemaken.’ ‘Ben je gek, Anne?! Dat is veel te mooi om waar te zijn. Een flauwe grap. Of het spel van een oplichter.’ ‘Rare oplichter. Hij vraagt geen geld. Alles is gratis.’ ‘Dat geloof je toch niet?! Er zitten vast addertjes onder het gras. Is het eten gratis, maar het drinken vijf keer zo duur. Of wordt je beroofd, terwijl je lekker ligt te slapen. ’ ‘Een filosoof als jij ziet altijd addertjes. Maar wat als het echt waar is, zonder bijbedoelingen? Kom, laten we een kijkje nemen. Straks zijn we een avontuur óf een illusie rijker. Wat maakt het uit?’ ‘Anne, wat ben je toch naïef. En dat voor een psychologe. Maar je hebt gelijk: kijken kan geen kwaad.’ Anne en Thomas pakken hun rugzak en dwalen door de stad. Hotel Utopia blijkt lastig te vinden. ‘Nummer 77A bestaat helemaal niet. Anne, ik zei het je toch al? Een grap. We zijn erin gestonken.’ ‘Nee, Thomas. Kijk dan. Er zit een smalle deur tussen nr. 77 en 78. Daarachter loopt een steegje tussen de huizen.’ Anne duwt zacht tegen de smalle deur die gelijk mee geeft. Op de grond van de steeg een rode loper. Aan het eind bij een oud, haveloos pand dat ingesloten wordt door andere oude huizen. ‘Anne, dit ziet er niet goed uit. Laten we weer naar huis gaan.’ ‘Waarom? We zijn er toch al? Wat maakt het uit als we even binnen gaan kijken?’ Thomas kan sputteren wat hij wil, maar hij weet hoe koppig en vasthoudend Anne kan zijn. “Welkom” staat er in sierlijke letters op de deurmat. Een jonge gastvrouw in een fleurig jurkje doet open. ‘Komen jullie voor het Paasarrangement?’ ‘Nee’, zegt Thomas. ‘We wilden alleen even kijken wat hier precies was. Ik heb het al gezien. Kom, Anne. We gaan weer.’ ‘Mijn vriend kletst maar wat. We komen inderdaad voor het Paasweekend. Maar we hebben niet gereserveerd.’ ‘Geeft niks. Er is plaats genoeg in Utopia. Kom verder.’ In de verrassend grote hal klinkt sfeervolle muziek. Er zitten een paar backpackers muziek te maken. Anne voelt zich meteen op haar gemak. Maar Thomas blijft op zijn hoede. De gastvrouw loopt naar de balie en vraagt: ‘Kennen jullie onze gebruiken en huisregels?’ ‘Ja, ik heb ze in de krant gelezen. We mogen hier onze eigen droomplek scheppen?’ ‘Ja, op onze bergzolder staan allerlei bedden, stoelen, tafels en kasten. Maar ook schilderijen, vazen, beelden. Kies maar die dingen uit waarbij je je het meeste thuis voelt. En jullie mogen zelf een kamer uitzoeken die je het beste bevalt. Daarna zullen we jullie droomplek inrichten.’
‘En het eten? Is dat echt helemaal gratis?’, vraagt Thomas ongelovig. ‘Inderdaad. Net als het verblijf voor het weekend.’ ‘Maar wie betaalt dit alles dan? Meneer Hilton, de vader van Paris?’ ‘Haha. Dan hadden we geen Utopia maar Hilton geheten. En dan was dit geen pop-up hotel geweest.’ ‘Ik wil weten hoe het zit. Anders vertrouw ik het zaakje niet en ga ik liever naar huis.’ ‘Als u er prijs op stelt, dan kunt u de eigenaar van Utopia vanavond ontmoeten en hem alles vragen. Hij verblijft in het kleinste kamertje van ons hotel.’ (Anne:) ‘Die man heeft vast en zeker een geweldig verhaal waarom hij Utopia begonnen is.’ (Thomas:) ‘We zullen zien. Mevrouw, kunnen we straks de sleutel ophalen van onze kamer als we er een hebben uitgekozen?’ ‘Er zijn hier geen sleutels, meneer. Alles is open en toegankelijk voor iedereen.’ ‘Geen beveiliging, geen privacy? Ik wist wel dat er iets mankeerde. Jullie zijn natuurlijk een bende gediplomeerde hoteldieven. ’s Nachts worden alle gasten hier helemaal uitgekleed. Daarom is het ook een pop-up verblijf. Jullie wissen gelijk alle sporen uit.’ ‘Meneer, u heeft wel gevoel voor humor!’ ‘Ik meen het serieus!’ ‘Bent u altijd zo wantrouwig?’ ‘Mijn ongelovige Thomas heeft er een handje van om aan alles te twijfelen. Maar hij is wel lief.’ ‘Kom Anne, we gaan nú naar huis.’ ‘Nee, lieverd. Ons huis is vanavond hier. Heb nou es vertrouwen. Geef je over. Wie weet welke mooie verrassingen ons hier in Utopia wachten.’ ‘Moet het altijd verrassend, Anne? Kan het niet gewoon gezellig en leuk zónder gedoe?’ ‘Wen er maar aan, Thom.' Het jonge stel pakt hun rugzak op en ze lopen naar de trap. ‘Eén ding nog, meneer en mevrouw. Heeft u ook onze laatste huisregel meegekregen? U mag overal komen, alle kamers en zalen zijn gemeenschappelijk. Maar op één plek naar keuze moet u iets van uzelf achterlaten. Iets dat u dierbaar is.’ ‘Oh. Dus dat is de prijs die we moeten betalen? Mijn laptop, mijn iPhone?!’ ‘U heeft het niet begrepen, meneer. Ik had het over dierbaar, niet over kostbaar. Het gaat om iets waaraan u waarde hecht. Ook al is het waardeloos in de ogen van een ander.’ Anne knikt begrijpend en sleurt Thomas mee de trap op. Op zoek naar de bergzolder met meubels, op zoek naar de kamer met het mooiste uitzicht. ‘Dierbaar? Ik weet niet wat mij dierbaar is. Ik geef niet om mooie, dure spullen. Dat weet je.’ ‘Behalve je Apple Notebook dan, je iPhone, je racefiets, je…’ ‘Jaja. Je hebt gelijk. Maar ik kan heus wel zonder. Alleen jij bent me dierbaar, Anne. Maar ik ga jou hier niet achterlaten, vanwege die belachelijke huisregel.’ ‘Nee, gekkie. Dat bedoelen ze vast niet. We komen er vannacht wel achter. Ik ben reuze benieuwd. Vooral naar die geheimzinnige hoteleigenaar.’ ‘Anne, wat bezielt die man?!’ ‘Dat is precies wat ik hem ga vragen!’
Episode 2: De steenrijke pelgrim Thomas en Anne hebben meubels naar wens gevonden voor hun kamer op de eerste verdieping met zicht op een gotische kerk die vol in de schijnwerpers staat. Ze houden allebei van vintage, hergebruikt hout en kleurige vloerkleden. Ze ontdekken ook meer dan genoeg leuke rommeltjes en wandversiering om hun tijdelijk thuis mee in te richten. Anne kan niet wachten om straks de andere kamers te bekijken. Thomas treuzelt. Hij houdt wel van avontuur, maar voelt zich nog altijd niet helemaal op zijn gemak. ‘Anne, zullen we zo dadelijk wat gaan eten?’ ‘Nee, ik heb nog geen trek. Ik ga liever eerst op ontdekkingstocht. We hebben maar één weekend en dat moeten we goed benutten.’ Ze klopt op de deur van de buren rechts. ‘Hallo! Is daar iemand? Anne opent de deur en loopt verder. ‘Anne, wat doe je nou?! Dwazen rennen naar binnen, waar engelen voorzichtig één stap zetten.’ Maar Anne staat al middenin die andere kamer. ‘Welkom’, zegt een vriendelijke, warme stem. ‘Jij bent vast de buurvrouw.’ Thomas overwint zijn aarzeling en loopt verder. De kamer is ouderwets ingericht. Een hoge eiken kast vol boeken. Een grote wereldbol met flessen drank erin, een breed bed vol kussens. Rode velours gordijnen. En in een leren chesterfieldstoel zit een keurige heer van in de zestig. Driedelig krijtstreeppak, verzorgd sikje, glas whisky in zijn hand. ‘Wat doet die vent in Utopia?’, denkt Thomas. ‘Hij kan vast een vijfsterrenhotel betalen!’ De man heeft Thomas’ gedachten geraden. ‘Jullie willen vast weten wie ik ben en wat mij trekt in dit merkwaardige hotel? Mijn naam is Victor van Altena en jarenlang was ik manager van een internationaal concern. Maar tegenwoordig noem ik mezelf… een pelgrim.’ Thomas kan zijn lachen niet inhouden. ‘Pelgrim? Dat zijn toch van die geitenwollensokken types? Figuren met onverzorgde baarden, sandalen en rugzakken vol achterhaalde idealen?’ Anne roept haar vriend tot de orde. ‘Thom, luister eerst nou es, voordat je anderen met jouw vooroordelen om de oren slaat!’ Dan begint de pelgrim-zakenman zijn verhaal te vertellen. ‘Voor mijn werk heb ik eindeloos veel gereisd. Altijd eerste klas. Toen ik aan het eind van mijn lange loopbaan kwam, zat ik op een avond met Chris, een goede vriend van me, in de kroeg. “Vic, wat zou jij nog willen in het leven?”, vroeg hij me. “Of zijn al je dromen inmiddels uitgekomen?” Zonder aarzeling zei ik: “Na mijn pensioen wil ik graag nog een pelgrimage maken. Naar het Heilige Land. Jeruzalem.” Mijn vriend keek me verbaasd aan en vroeg: “Meen je dat nou?” Ik vertelde hem dat ik al veertig jaar van mijn leven bezig was om te ontdekken wie ik echt was en wat ik wezenlijk vond in het leven. Maar dat ik het nog altijd niet had gevonden. Net als het volk Israël. Na de uittocht uit Egypte hadden de Israëlieten veertig jaar nodig om door de woestijn te trekken, voordat ze het Beloofde Land wisten te bereiken. Chris zei: “Vic, wat een geweldig plan. Zullen we samen gaan?” We besloten om huis en haard te verlaten en op weg te gaan naar het Heilige Land. Maar ditmaal zouden we niet eersteklas reizen. En ook niet per vliegtuig.’ ‘Lekker stoer op de motor?’, vraagt Thomas. ‘Natuurlijk niet. We zouden gaan lopen.’ ‘Lopen? Maar dat is een paar duizend kilometers!? Een reis van vele maanden?’ ‘Klopt. Een half jaar lopen. Te voet is de beste weg voor een pelgrim. Want dan ben je het meest verbonden met de aarde en kun je onderweg nieuwe vrienden maken. Het leert je alles los te laten en open te staan voor het onbekende.’ ‘Chris en ik spraken af dat als een van ons onderweg ziek zou worden of oponthoud zou krijgen dat de ander zich vrij moest voelen om alleen verder te gaan. Dat was wat er al snel gebeurde. We waren de stad nog niet uit of mijn vriend verstuikte zijn enkel. De dokter zei dat hij een paar weken rust moest nemen. ‘Ga maar, Vic’, zei Chris. ‘Ik reis je zo snel mogelijk achterna. We hebben samen de route uitgestippeld, dus ik weet je straks wel te vinden.’ Zo wandelde ik alleen verder door Nederland, Duitsland, Tsjechië, Hongarije en verder naar het zuiden. In elk hotel en gasthuis liet ik briefjes achter voor mijn vriend. Onze mobiele telefoons
hadden we welbewust thuis gelaten om onderweg helemaal vrij te zijn. Aangekomen in Istanbul besloot ik een week te blijven in de hoop dat Chris me daar zou vinden. Aan de bar van het gasthuis bestelde ik een kopje Turkse koffie en raakte aan de praat met de uitbater. Ik vertelde hem van mijn pelgrimstocht. Hij had als moslim ook eens zo’n reis gemaakt. Een hadj. Naar Mekka. Hij vertelde me dat zijn hadj hem had geleerd dat thuis niet zozeer een plek is waar je woont, maar een gevoel in je hart dat overal met je meereist. Zelfs in het open veld, tussen schapen en herders, had hij zich veilig gevoeld. Toen vroeg ik of mijn vriend Chris in zijn gasthuis was geweest. Ik liet een foto zien. “Die man komt me bekend voor. Het zou heel goed kunnen dat hij hier enkele weken geleden was.” “Dan heeft hij me ingehaald. Hoe kan dat? Alleen als hij de trein heeft gepakt om de verloren tijd in te halen.” Ik besloot verder te reizen. Na nog zo’n twee maanden lopen kwam ik eindelijk aan in Jeruzalem. Chris en ik hadden afgesproken om daar met Pasen de nachtwake bij te wonen in de Heilige Grafkerk. De plek waar Jezus is begraven en opgestaan. Daar zouden wij tweeën het leven vieren. Ik was gelukkig ruim op tijd gearriveerd. De stad puilde uit van de pelgrims uit de hele wereld. Ook in de Grafkerk was het stampvol. Tijdens de dienst dacht ik hem in de verte te zien tussen de vele pelgrims. “Hé Chris? Ben jij er ook!?” Hij reageerde niet. Ik durfde niet nog harder te roepen. Ik wurmde me naar voren, maar Chris was al verdwenen. Ik liep naar buiten. Weer meende ik hem te zien, maar hij ging op in de massa. Om een lang verhaal kort te maken: ik had mijn reisdoel bereikt, maar mijn vriend er niet aangetroffen. Ik keerde terug naar huis. Slechts vier uur vliegen. Na mijn terugreis zocht ik Chris. Hij zat gewoon thuis. “Chris, ben je ook in Jeruzalem geweest? Ik dacht je daar te zien.” Hij zei: “Nee. Was het maar waar, Vic. Toen ik na twee weken rust voldoende hersteld was, ben ik in jouw voetspoor vertrokken. Maar ik kwam niet verder dan het eerstvolgende dorp. Dat was net afgebrand en de inwoners smeekten me om te helpen. Ik twijfelde sterk, maar besloot te blijven. Ik hielp mee met bouwen en klussen. Toen dat na een paar maanden grotendeels klaar was, keerde ik huiswaarts. Het was mijn kortste wereldreis ooit. Maar al die tijd ben ik steeds aan jouw pelgrimstocht blijven denken. Alle plekken die we samen hadden uitgezocht. Ik was erbij.” Daarna dronken we op onze vriendschap.’ ‘Wat een bijzonder verhaal, meneer. Maar wat doet u in Utopia?’, vraagt Anne. ‘Vanavond is het precies één jaar na die Paasnachtdienst in Jeruzalem. Chris en ik hebben afgesproken om elkaar hier te ontmoeten. Om terug te kijken op de reis van ons leven. Wat heeft die gebracht? Hebben we de woestijn achter ons gelaten? Zijn we opgestaan uit onze doodsheid? Hebben we het Beloofde Land weten te bereiken? Kijk, deze zwerfsteen heb ik bij de Klaagmuur gevonden. Zo ben ik. Grof, grauw en verweerd, maar tegelijk mooi in zijn lelijkheid. Het ligt er maar aan hoe je er tegenaan kijkt. Alsjeblieft. Voor jullie. Nu heb ik mijn belofte aan Utopia ingelost.’
Episode 3: Vurige buren Thomas en Anne lopen de trap af, de hal door. Ze gaan op zoek naar het restaurant in Utopia. Die vinden ze al snel. Maar de inrichting is ongebruikelijk. Geen kleine tafels voor stelletjes en besloten groepen. Slechts één grote ronde tafel met zo’n dertig, veertig stoelen eromheen. In het midden van die ronde tafel een groot gat, zodat er aan beide kanten mensen kunnen zitten. In de hoek nog een kleinere ronde tafel met allerlei lekkere hapjes en gerechten. Aan de muur bij het buffet hangt een huisregel: “Hier schept men niet op, tenzij voor de ander.” ‘Anne, ik snap het eindelijk. Dit hele hotel is gewoon een sociaal experiment. Ze observeren ons met geheime camera’s. Ook tijdens het eten. Daar heb ik geen trek in. Laten we snel naar een pizzeria gaan.’ ‘Doe niet zo raar, Thomas. Je bent paranoïde! Wat is er mis met een goed gesprek met onbekenden aan tafel? Jij wilt altijd alleen maar chillen in je eigen veilige nestje.’ ‘Ja. En jij wilt altijd de hort op om nieuwe mensen te ontmoeten.’ ‘Dit keer heb je er zelf mee ingestemd, Thomas. Vanavond is dit ons thuis. Sluit je nu eens niet af.’ Bij het buffet staat Anne naast een vrouw van rond de vijftig en ze vraagt de vrouw wat ze wil eten. ‘Kip. Ik ben dol op gebakken kip!’ Thomas vraagt schoorvoetend hetzelfde aan een man die de echtgenoot van de vrouw blijkt. Beide stellen gaan tegenover elkaar aan de grote ronde tafel zitten en maken kennis. Het andere echtpaar heet Cobi en Simon. Anne neemt het voortouw, zoals altijd. ‘Wat brengt u naar dit hotel?’ Cobi reageert: ‘We wilden met Pasen vieren dat we een nieuw thuis hebben gekregen.’ ‘Waren jullie het kwijtgeraakt?’ ‘Ja.’ ‘Hoe dan?’ ‘Een lang verhaal. Mijn man Simon en ik komen allebei uit een boerengezin. Tot anderhalf jaar geleden woonden we in een monumentale boerderij waar Simon’s voorouders zijn opgegroeid. We hebben altijd goed geboerd met onze koeien, kippen en een paar hectare akkerland en een appelboomgaard. De 350 jaar oude herenboerderij was onze grote trots. Altijd goed onderhouden. Net als de oude voorraadschuren. Toch hebben we alles verloren. In één nacht. Door onze eigen schuld…’ Cobi’s stem stokt ineens. Er valt een lange, pijnlijke stilte. Anne beseft dat ze ditmaal niet moet doorvragen en beter kan zwijgen. Na een tijdje gaat Cobi weer verder. Haar man Simon kijkt onafgebroken naar zijn bord, maar neemt geen enkele hap. ‘Vlak naast ons woonde een ander boerengezin in een net zo’n oude familieboerderij. Ik kon heel goed opschieten met onze buurvrouw Rita. Onze mannen kenden elkaar door en door, want ze waren op de beide boerderijen opgegroeid. Hun vaders en moeders, opa’s en oma’s hadden ook altijd met elkaar opgetrokken. Bij het werk op het land of in de koeienstal hielpen we elkaar. We deelden wat we bezaten. We waren één grote familie. Maar ineens begon de ellende. Een paar van onze kippen waren verdwenen. Wij overal zoeken. Niets. Ik stak over naar de buurvrouw. ‘Heb jij onze kippen op jullie erf gezien?’ ‘Nee hoor. Ik zou ze gelijk herkennen. Een ander ras dan de onze.’ ‘Zeg Rita, wat ruik ik? Ben je kippensoep aan het klaarmaken?’ ‘Nee hoor. Je vergist je. Dat is… tomatensoep met ballen.’ Ik rook toch echt kippensoep. Vanaf dat moment vertrouwde ik haar niet meer. Als Rita me nu om die kippen gevráágd had, had ik ze graag gegeven. Maar zo, achter mijn rug om? Vanaf toen begon ik elke dag onze kippen te tellen, net als hun eieren. Ik leende geen kopjes suiker meer uit en ging niet meer bij haar op de koffie. Het dagelijkse gekakel over de heg verstomde. We groetten elkaar niet meer en keurden elkaar nauwelijks nog een blik waardig. Ook onze mannen werden ook door het virus van wantrouwen aangestoken. Ze hielpen elkaar niet meer met oogsten of kalveren. Ze begonnen elkaar te beschuldigen. ‘Waar is die riek die ik je vorige week heb geleend, toen de jouwe stuk was?’ ‘Die heb ik toch teruggegeven?!’ ‘Dat lieg je. Ik heb hem niet meer.’ ‘Zit jij me nu zwart te maken?!’ ‘Ik eis een schadevergoeding!’ Of er kwam een ruzie om een koe die het hek van de ander had beschadigd, een twist over de precieze grens
van de beide boerenerven. Na de zoveelste aanvaring kookte mijn man van woede. Terwijl Simon normaal altijd de rust zelve is.’ ‘Krek’, zegt Simon. ‘Ik zeg tegen Cobi: nog één keer en ik zal buurman Dirk mores leren.’ ‘We konden erop wachten. Op een dag kregen onze mannen het weer met elkaar aan de stok. Om iets totaal onbenulligs. Ik weet niet eens meer wat het was. Ik zag Simon over het erf rennen en hij vloog de buurman naar de keel. Er vielen rake klappen. Uiteindelijk wisten we hen zonder kleerscheuren uit elkaar te halen, maar kwam het daarna ooit nog goed tussen hen?’ ‘Ik had er schoon genoeg van: dat gezanik en getreiter van mijn buurman. Ik kon er niet van slapen. Op een nacht bedacht ik een plan.’ ‘Ik klom uit bed, stak een stormlamp aan en liep naar buiten. Op weg naar de overkant. Maar ik was de deur nog niet uit of ik zag een gedaante wegglippen achter mijn boerderij. Wie was dat? Ik er achteraan. Ik zag het meteen. Buurman Dirk. Hij stak een fakkel aan en duwde die tussen het riet van mijn dak. Ik sprong op zijn nek en brulde dat ik hem zou vermoorden. We vochten, we rolden door het gras, een droge greppel in. We bleven worstelen en klappen uitdelen, terwijl het vuur zich uitbreidde. De afloop laat zich raden. Onze familieboerderij, de stallen, alles ging in vlammen op. En toen sloeg het vuur sloeg over naar het huis van de buren. En naar hún stallen. Allemaal mijn schuld. Mijn domme schuld.’ Thomas kijkt verbaasd. ‘Uw buurman Dirk had het vuur toch aan gestoken?’ ‘Ja. Maar ik was precies hetzelfde van plan. En ik had het vuur op mijn dak nog kunnen stoppen, als ik niet als een dolle was gaan vechten. Ik had alleen maar de fakkel weg hoeven trekken uit het rieten dak. Maar ik dacht alleen nog aan wraak.’ Cobi vult aan: ‘Uiteindelijk brandden niet alleen onze beide boerenerven af, maar door de stevige wind sloeg het vuur ook over naar huizen in de buurt. Ons halve dorp werd in de as gelegd. Niet alleen wij, maar velen waren hun thuis voorgoed kwijt. Afgesneden van onze wortels. Door het vuur. Het vuur van onze woede.’ Anne en Thomas zwijgen. Na een tijdje vraagt Anne: ‘U was toch naar Utopia gekomen om uw nieuwe thuis te vieren? Hoe ging het verhaal verder?’ ‘Toen ons dorp was afgebrand kwam er niet lang daarna een pelgrim voorbij. Hij wilde een voetreis naar het Heilige Land maken om daar samen met een vriend Pasen te vieren. De reiziger zag de wanhoop in onze ogen en besloot ons te helpen. Maandenlang heeft hij geholpen met de herbouw van onze huizen, schuren en stallen, maar ook om weer met elkaar in gesprek te komen. Dat laatste was misschien nog de moeilijkste opdracht. Die vreemdeling leerde ons om onze pijn uit te spreken en tegelijk om echt te luisteren naar wat die ander nodig heeft. Toen dat huis van vertrouwen weer een beetje was opgebouwd, vertrok hij. We bedankten hem uit de grond van ons hart. Hij zei: “Graag gedaan. Maar ik moet jullie ook bedanken! Want dankzij jullie heb ik mijn doel ergens toch bereikt en is mijn pelgrimstocht volbracht.”
Episode 4: Een tedere voetwassing Na de maaltijd gaan Thomas en Anne terug naar hun kamer. ‘Thomas, ik wil me even opfrissen. Heb jij de badkamer van Utopia al ontdekt?’ ‘Aan het einde van onze gang links.’ Anne loopt de lange gang uit en vindt de badkamer. Een fijne neveldamp en de geur van zoete olie komt haar tegemoet. Als ze binnenstapt weet Anne niet wat ze ziet. Een oosterse Hammam compleet met stoomcabine, modderbad, douches en een massagebank. De muren vol kleurige motieven. Overal oosterse stoelen en banken. Anne is de enig aanwezige. Maar dan stapt er nog een jonge vrouw binnen. Een Marokkaanse. Ze stelt zich voor als Meryam. ‘Ben je wel eens in een hammam geweest’, vraagt Meryam. ‘Nee. Nog nooit.’ ‘Kom, dan zal ik je inwijden. Ga zitten. Eerst zal ik je voeten wassen. Trek je schoenen en sokken maar uit.’ Dit overvalt Anne. Een volslagen vreemde vrouw die zomaar haar voeten wil wassen? Maar Meryam kijkt haar zo uitnodigend aan dat Anne’s aarzeling al snel verdwijnt. Even later ondergaat ze een voetwassing en een voetmassage. ‘Meryam, wat heerlijk. Ik voel alle spanning via mijn voetzolen wegtrekken. Waarom doe je dit voor mij?’ ‘Dit is mijn geschenk aan Utopia. Ik nam me voor dit te doen bij de eerste die ik hier zou tegenkomen. Dat was jij. En nu zal ik je een gasshoul behandeling geven.’ ‘Wat is dat?’ ‘Ik smeer je lichaam in met modder op basis van lavagrond uit Marokko. En na het afspoelen masseer ik je met arganolie, het vloeibaar goud van mijn land. Je lichaam zal zacht en soepel worden. Maar ook je ziel zal het merken.’ ‘Meryam, wat een bijzonder kado. Wat kan ik jou in ruil geven?’ ‘Je hoeft niets terug te doen, Anne. Ontvangen is ook een gave.’ ‘Vertel me dan in elk geval jouw verhaal, Meryam. Ik zal aandachtig naar je luisteren.’ En terwijl Meryam de ghassoul modder op Anne aanbrengt, vertelt ze over haar leven. ‘Ik ben geboren in Marokko in een zeer rijk gezin. Ik ben de jongste van drie, ik heb nog twee oudere zussen boven me. We kregen vroeger altijd de mooiste jurkjes, het lekkerste eten. Mijn zussen en ik deelden één kamer, maar die was reusachtig groot. We mochten alles doen wat we wilden: spelen, dansen, ravotten, kletsen. We voelden ons als de dochters van een sultan. Maar op een dag veranderde alles. Mijn moeder stierf bij een auto ongeluk toen ik nog maar net vijftien geworden was. Ons huis van geluk stortte in. Mijn zussen en ik waren inmiddels jongvolwassen vrouwen en we stonden overal bekend als de ‘drie prinsessen’. Mijn vader die ons vroeger zoveel vrijheid gaf, werd ineens heel beschermend en belerend. We moesten voortaan ’s avonds voor het donker thuis zijn. We mochten niet meer met jongens in de buurt omgaan. Geen make-up meer, geen strakke truitjes of spijkerbroeken. Maar wel een hoofddoek. Gek werden we van zijn nieuwe huisregels. Ik was een rebelse meid, dus ik deed toch wat ik wilde. Als we ’s avonds naar onze kamer gestuurd werden, sloop ik stiekem de deur weer uit om op straat te zijn. Tot mijn vader erachter kwam. Woest was hij. Hij sloeg me niet, maar nam wel allerlei maatregelen. De deur van onze meidenkamer ging elke avond op slot, mijn vader huurde daarnaast een bewaker in om onze kamer in de gaten te houden. Wat moesten we doen tijdens al die lange, saaie avonden thuis? Mijn zussen en ik begonnen gedichten te schrijven en aan elkaar voor te lezen. We zongen liederen en vertelden elkaar avontuurlijke verhalen over Arabische prinsen op zwarte paarden die ons kwamen redden. Ondanks dat - of misschien wel juist daardoor - bleef onze kamer als een gevangenis voelen. Een gouden kooi. We kregen nog altijd het beste eten en de duurste kleren, maar wat koop je daarvoor als je niet vrij bent? Protesteren had geen enkele zin.’ ‘Hoe reageerde je vader op jullie protesten?’ “Het is allemaal voor jullie bestwil, meisjes. Wanneer ik straks drie mannen uit goede families voor jullie heb gevonden, mogen jullie trouwen en je eigen leven leiden. Tot die tijd blijven jullie hier onder mijn hoede.” ‘Vreselijk, Meryam. Dan zou ik nog liever straatarm zijn, maar
volkomen vrij om te doen en laten wat ik wil en om te trouwen met wie ik wil.’ ‘Ik ook, Anne. Maar ik had geen enkele keus. Tenminste: dat dacht ik toen.’ ‘Op een avond waren mijn zussen en ik aan het zingen, toen we ineens zacht gefluit onder ons balkon hoorden. We keken over het balkon en buiten stonden drie knappe Arabische prinsen.’ ‘Prinsen? Echt waar?’ ‘Zo zagen ze eruit. Goed gekleed, mooi, gespierd. We zwaaiden naar deze prinsen en zij zwaaiden terug. Meer durfden we niet. De volgende avond kwamen ze terug. Wij zongen weer en na afloop floten zij hun wijsjes. Ze hadden op een avond zelfs een ud, een Arabische luit meegenomen. We wisselden zachte liedjes uit, gebaren en verliefde blikken. Meer was niet mogelijk.’ ‘Anne, kun je je voorstellen dat je verliefd wordt op iemands stem? Op zijn nachtelijk gezang? Mijn zussen kregen er al snel genoeg van. Niet van die heimelijke ontmoetingen, maar van onze grote meidenkamer die steeds benauwder begon te voelen. We waren jonge paradijsvogels die wilden uitvliegen. Onze vleugels waren er klaar voor.’ ‘Wat konden jullie doen?’ ‘We besloten te ontsnappen. Weg. Voorgoed. We maakten briefjes met boodschappen, vouwden er vliegtuigjes van en stuurden die naar beneden. Zo maakten we de prinsen deelgenoot van onze wilde plannen. Natuurlijk wilden ze maar al te graag meewerken aan onze ontsnapping. Op een maanloze nacht moest het gebeuren. We hadden onze lakens aan elkaar geknoopt en de prinsen hadden drie paarden geregeld waarop we konden wegvluchten. Mijn oudste zus ging als eerste van het balkon naar beneden, toen volgde de tweede en ik was als jongste aan de beurt. Ik stond op de rand van het balkon met het lakeneind in mijn handen. “Schiet nou op, Meryam”, riepen ze beneden. Alle vijf stonden ze druk te gebaren. Ik liet een voet los van de balkonrand, zette me schrap om af te dalen, maar ik ging weer met twee voeten op de rand staan. “Je hoeft niet bang te zijn”, zeiden mijn zussen. “Toe nou, Meryam. Je kunt het!” Maar ik ging niet. Ik stapte terug op het balkon en bleef. Mijn zussen en de drie prinsen vertrokken toen zonder mij.’ ‘Hè? Wat bezielde je?’, vraagt Anne. ‘Ik was niet bang om af te dalen. Maar ik dacht ineens aan mijn vader. Dat hij van verdriet zou sterven, als hij zijn drie dochters in één klap zou kwijtraken. Dat kon ik hem toch niet aandoen na het verlies van mamma? Ook al was pappa mijn cipier geworden, ik wist ook dat hij zielsveel van ons hield. De volgende morgen trof vader me alleen in de kamer. Hij viel voor mij op zijn knieën en huilde zoals ik hem nog nooit heb zien huilen. “Had ik dit geweten. Kindje, had ik dit maar geweten…” Mijn vader ging naar de badkamer, kwam terug met een waskom en een handdoek. En hij waste mijn voeten. Zwijgend. Maar vol liefde. Uiteindelijk heeft pappa me laten gaan en me mijn vrijheid teruggegeven. Ik kwam naar Nederland en ontmoette daar een Hollandse prins op een wit paard. Een knappe boerenzoon. Hij verloor zijn ouderlijk huis, maar dankzij een vreemdeling kreeg hij het weer terug. Hij leerde mij dat een vreemde een verwant kan worden en ik leerde hem dat een verwant een vreemde kan worden. En we leerden elkaar dat liefde elke afstand kan overbruggen. Soms hoef je daarvoor maar één stap te zetten. Voorwaarts of achterwaarts.’
Episode 5: Man op zolder Omdat Anne nogal lang wegblijft – ze heeft het blijkbaar erg naar haar zin in die badkamer – besluit Thomas om in zijn eentje door Utopia te dwalen. Hij neemt de trap naar de zolder, want bij het zoeken naar meubels heeft Thomas er een oude, nostalgische hutkoffer zien staan. Net zo een stond er vroeger bij zijn grootouders. Hij speurt de bergzolder af en tussen een paar kleren- en boekenkasten ziet Thomas weer die grote hutkoffer staan. Hij baant zich een weg er naartoe. ‘Hé, wat is dat?’ Er komt een geluid uit de koffer. ‘Muizen?’ Hij opent de deksel en in de hutkoffer ligt een man zachtjes te snurken. ‘Wat krijgen we nou?!’ Thomas geeft de slapende man een por. ‘Hé! Wordt es wakker, kerel. Wat doe je hier? Je kunt beter een lekker bed opzoeken…’ (Thomas ruikt.) ‘Hij heeft in elk geval niet gedronken.’ Na een zoveelste por wordt de man eindelijk wakker. Hij kijkt verschrikt uit zijn ogen, als een kind dat zich betrapt voelt. ‘Hoe… heb je mij hier gevonden?’ ‘Per ongeluk.’ ‘Was je naar mij op zoek?’ ‘Ik zocht eigenlijk wat anders. Deze hutkoffer. Net zo eentje stond vroeger…’ ‘Werk je voor Utopia?’ ‘Nee, ik ben een gast. Maar ik heb met Pasen geen hutkoffer geboekt, maar gewoon een kamer met mijn vriendin.’ ‘Vertel het alsjeblieft niet verder. Niemand hoeft te weten dat ik hier zit. Ik wil niet gevonden worden.’ Thomas belooft te zwijgen. Maar hij is nieuwsgierig: ‘Waarom ben je in die koffer gekropen?’ ‘Eh… Dat weet ik niet zo goed meer…’ ‘Maar wie ben je en wat doe je hier?!’ ‘Dat zou ik ook liever vergeten.’ ‘Hoezo?’ ‘Ik voel me al een tijdje… Ach, laat maar. Niet belangrijk.’ Thomas wil eigenlijk weglopen, want hij heeft weinig zin in een gesprek met deze verwarde man. Bovendien zit Anne vast en zeker op hem te wachten. Maar de man in de koffer kijkt zo verdrietig dat Thomas het niet over zijn hart kan verkrijgen om zomaar de benen te nemen. ‘Waarom mag niemand weten dat je hier zit? Alles in Utopia is toch gratis? Het personeel zal je heus niet op straat zetten, als je geen geld hebt.’ ‘Geld is het probleem niet. Ik heb een baan. Maar ik op dit moment gaat het niet meer zoals...’ ‘Heb je een huis, familie?’ ‘Ja. Ik heb een schat van een vrouw. Twee beeldschone kinderen. Ik weet dat ik van ze houd, maar ik voel het niet meer. We hebben een ruim huis met grote tuin, maar ik kan er niet meer van genieten. Iedereen zegt dat ik van geluk mag spreken. Maar ik voel me niet meer thuis. Nergens. Thuis is… daar waar ik niet ben. Mijn vrouw snapt er niks van. Ze vraagt telkens: “Bastiaan, waarom tob je nou zo? Kijk naar wat je hebt. Ons! We houden van je!” Mijn dochter zegt: “Pappa, waarom heb je die zwarte bril op gezet en zie je alles zo somber in? Zal ik je laten zien hoe het werkelijk zit?” Ik begrijp hun vragen, maar heb geen antwoorden. Ik heb alles, maar voel niks.’ Thomas ontwijkt zijn blik en staart naar de grond. ‘Heb je dat altijd al gehad? Dat je je nergens thuis voelt?’ ‘De enige plek waar ik me vroeger veilig en geborgen voelde was de zolder. Bij ons thuis, maar vooral ook bij mijn opa en oma. Als ik bij hen logeerde, dan zat ik het liefste daar. Op die enorme rommelzolder vol oude spullen die mijn grootouders nooit konden weggooien. Ik speelde er vaak verstoppertje met mijn broers en zussen. Of met kinderen uit de buurt. En dan deed ik mijn best om het moeilijkste plekje op zolder te vinden. Ik dook in een kast vol jurken van oma of in een doos met oude boeken van opa. Ik was een kei in verstoppen en verkleden. Dan speelde ik een kapstok onder een oud laken. En als ik in de klerenkast zat, dan speelde ik stilletjes een oude dame met een bontjas en een hoedje. Ik fantaseerde hele verhalen over wat ik dan allemaal zou doen. Op visite bij de koningin. Naar een sjiek galafeest. Een toneelstuk in de schouwburg. Op een dag duurde het erg lang voor ze me konden vinden, want ik had me op zolder té goed verstopt. Na zeker een uur onder een paardendeken in een dekenkist kwam ik tevoorschijn. “Hé jongens, waar zijn jullie? Ik zat hier, hoor!” Ik keek rond en zag dat ik helemaal alleen was. De andere kinderen waren er niet meer. Ik hoorde ze buiten op straat spelen. Door het kleine
zolderraampje zag ik dat ze aan het voetballen waren. Ik ging weer in de dekenkist zitten. Ze hadden me dus in de steek gelaten. Ik weet niet hoelang ik daar heb gezeten, maar toen kwam opa naar boven. In paniek. “Bastiaan? Bastiaan, waar ben je nou?” “Hier, opa. In de kist tussen de dekens.” Ik kwam tevoorschijn. “Waarom deed je dat, jongen? Niemand wist waar je zat.” “We speelden verstoppertje. Maar de anderen zochten mij niet langer. Ze waren weggegaan zonder iets te zeggen. Nou, toen hoefde het voor mij niet meer. Ik was boos. Verdrietig.” Opa zei: “Ik snap het, jongen. Het klinkt misschien gek, maar zo is het ook met God. Hij heeft zich verstopt en wil dat mensen hem zoeken. Maar als ze hem niet meteen kunnen vinden, geven ze het op. Maar God wil niets liever dan gevonden worden.” “Wat zal God zich eenzaam voelen, opa.” “Ja, jongen. Heel eenzaam. Net als jij.” Toen had ik nog een opa die me wist te troosten. Ook thuis zat ik steeds vaker op zolder. Het werd mijn vaste stek. Daar lieten ze me tenminste met rust. Geen lastige vragen. Geen gedoe. Geen ruzies.’ ‘Met je broers en zussen?’ ‘Nee. Vooral met… mijn moeder.’ ‘Hoe kwam dat?’ ‘Laat maar. Dat ligt nogal ingewikkeld.’ ‘En je vader?’ ‘Vertrokken. Hij kon het niet meer aan. Ik heb lang gedacht dat het aan mij lag. De spanning in huis. Die eindeloze ruzies, dat dagenlange zwijgen. Dat kwam natuurlijk omdat ik zo’n moeilijk kind was. Onbereikbaar. Altijd in zijn eigen wereld. Toen moest ik naar therapie. Over gevoelens praten met een vreemde. Ik deed braaf wat me gevraagd werd. Om mijn ouders tevreden te stellen. Het hielp niet. Toen mijn vader vertrok, mocht ik van mamma me niet meer op zolder verschansen. “Bastiaan, afgelopen met die flauwekul! Ik heb geen zin om jou daar telkens te zoeken. Ik heb wel wat anders aan mijn kop! Begrepen?!” “Ja, mamma. Goed, mamma.” Mijn moeder zag me niet meer. En ik haar niet. Al woonden we onder één dak, we waren vreemden voor elkaar geworden. Op een dag vond ze een nieuwe liefde. Ik moest hem “pappa” noemen, maar dat was hij niet. Zolang ik precies deed wat mamma wilde, was er rust in huis. Maar ik ging nog meer mijn eigen gang. Meestal op zolder. Ze probeerden me er telkens vanaf te praten. Bidden en smeken, schreeuwen en dreigen. Het was zinloos. “Laat mij hier maar zitten. Dat is het beste voor iedereen”, fluisterde ik. Niemand die het hoorde.’ ‘Van mij mag je dit hele Paasweekend in de hutkoffer blijven. Ik zal je niet verraden’, zei Thomas. ‘We kunnen hier een spelletje schaak spelen. Of een potje scrabble. Glas bier erbij. Misschien wil mijn vriendin Anne er ook wel bij komen zitten.’ ‘Dank je, maar dat hoeft niet.’ ‘Wil je liever verstoppertje spelen, zoals vroeger?’ ‘Nee. Ik wil niet gevonden worden.’ ‘Kan ik echt niks voor je doen, Bastiaan? Ik wil je graag iets geven, maar ik weet niet wat.’ ‘Je hebt me al iets gegeven.’ ‘Wat dan?’ ‘Je gaf me jouw tijd. Jouw oren. Zoals opa vroeger deed.’
Episode 6: Een kleine exodus Thomas en Anne treffen elkaar weer in een van de lange gangen van Utopia en ze vertellen wat ze intussen hebben meegemaakt. ‘Ik had nooit gedacht dat een onbekende vrouw zomaar mijn voeten zou wassen’, sprak Anne. ‘En ik had nooit gedacht dat ik een bijzonder gesprek zou hebben met een vreemdeling in een hutkoffer.’ ‘Dus je hebt geen spijt van mijn impulsieve plan om met Pasen hier te zijn?’ ‘Ach Anne, jij ook altijd met je wilde plannen. Ik raak er zo langzamerhand aan gewend. Misschien ga ik het zelfs wel leuk vinden.’ ‘In welke kamers zijn we nog niet geweest?’ ‘De keuken, het toilet, de woonkamer en… de huiskapel.’ ‘Huiskapel?’ ‘In de gang naar het restaurant zag ik een bordje op de deur. Laten we gaan kijken.’ Thomas en Anne vinden al snel de kleine huiskapel van Utopia. Een sobere ruimte met veel kaarsen en kussens op de grond. Er zit een man geknield, zijn gesloten ogen. Hij lijkt geconcentreerd te bidden. Maar dan ineens draait hij zijn hoofd en nodigt Thomas en Anne uit om ook te gaan zitten en de stilte te zoeken. Anne geeft zich er meteen aan over, Thomas kijkt vooral in het rond. ‘Stilte…. Wat doet dat met je?’, denkt Thomas. ‘Geeft het rust? Ruimte?’ Thomas voelt zijn leegte. Of misschien is het wel zijn volheid, zijn stress en onrust. Zijn angst. Zijn duistere gedachten. Er komt van alles bovendrijven als je echt stil wordt. Thomas staat op, hij heeft het er wel gezien. Maar dan zegt de geknielde man: ‘Blijf alsjeblieft nog even zitten. Dan wil ik graag iets met jullie delen. Ik moet hier iets dierbaars achterlaten. Dat is een van de huisregels van dit hotel. Ik schenk jullie daarom… mijn verhaal. Hebben jullie daar tijd voor?’ Het stel knikt. ‘Mijn naam is Moesa Al Djebel. Ik kom uit Egypte. Oorspronkelijk woonden we in Dhahab, een kleine nederzetting van Bedoeïenen op het schiereiland Sinai. We leefden daar in alle rust en vrede. Tot Israël tijdens de Zesdaagse Oorlog ons dorp bezette. Toen zijn we naar het zuiden gevlucht. Met zijn tienen: vader, moeder en acht kinderen. Ik ben nummer zeven in de rij. Het was een kleine exodus, met zijn tienen trokken we door de bergen. We kwamen in de stad Sharm-elSheikh terecht. Mijn vader kon er na een tijdje een kleine kruidenierswinkel beginnen. Het viel niet mee om daarmee een groot gezin te onderhouden, maar iedereen hielp een handje en we hielden ons hoofd boven water. Ik groeide daar verder op. Toen ik twintig was kwamen er terroristen in Sharm-el-Sheikh die aanslagen pleegden. Ze hadden het niet alleen op Westerse toeristen en de Egyptische overheid gemunt, maar ook op ons, Koptische christenen. Moesten we weer op de vlucht? De meeste familieleden besloten te blijven tot het echt té gevaarlijk zou worden. Maar ik wilde weg uit Egypte. Het vrije Westen, Europa trok me. Want daar kun je architect van je eigen leven zijn. Daar ben je niet onderworpen aan machthebbers, bezetters of terroristen. Ik vertelde vader voorzichtig van mijn plannen. Hij werd niet boos. Sterker nog: hij begreep het wel. “Voor je gaat wil ik je graag iets laten zien, Moesa”. En toen nam vader me mee naar het Catharinaklooster aan de voet van de berg Horeb. We ging eerst het klooster binnen om te bidden in de kloosterkerk. Toen we weer buiten kwamen, zei mijn vader: “Die hoge berg daar is de Horeb. Daar heeft God een tijdje gewoond. Want de profeet Mozes kreeg er van God de Tien Geboden. Ooit raakten hemel en aarde elkaar op die plek. Maar er is nog een ander verhaal dat ik als kind van mijn vader, jouw opa, hoorde. De laatste farao van Egypte heeft ergens op de Horeb een pot met goud achtergelaten. Hij gaf zijn zonen de opdracht om die pot te gaan zoeken. Wie het goud zou vinden, mocht alles houden en zou de eerstvolgende farao worden. Maar geen van zijn zonen vond het goud, geen van hen volgde hun vader als farao op. Ook daarna heeft niemand het goud van die farao ooit kunnen vinden. Het moet er dus nog altijd liggen.” ‘Ik begreep wat mijn vader me wilde zeggen. Ik moest mijn eigen pot met goud gaan zoeken. Misschien zou ik die vinden, misschien ook niet. Maar je komt er nooit achter als je het niet een keer oprecht geprobeerd hebt. Alleen dromen van het goud is niet voldoende. Met de zegen van
mijn vader bereidde ik mijn nieuwe exodus voor. Moeder vond het vreselijk. Na die ene keer spraken we er nooit meer over. Ik besloot te gaan trainen voor de marathon. Maanden, jaren. Tot ik goed genoeg was om mee te doen aan een internationale wedstrijd. Welke? Dat zou het lot bepalen. Of God. Het werd de Marathon van Rotterdam. Het is inmiddels al vele jaren geleden. Ik heb er gerend voor mijn leven en voor wat ik waard was. Na afloop ben ik gebleven. Dat viel niet mee. Want in Nederland wordt je niet op de hielen gezeten door machthebbers of terroristen, maar wel door politici en bureaucraten. Ik had een plan en legde dat telkens op tafel: ik wilde mezelf en mijn talenten weggeven aan het land dat bereid was mij een nieuw thuis te bieden. Ook dat zou een marathon worden en een kwestie van lange adem. Uithoudingsvermogen. Dat heeft me er doorheen gesleept. De bergen en de zon van mijn geboorteland heb ik voorgoed verruild voor mijn nieuwe thuisland dat plat en regenachtig is. Toch ben ik me hier thuis gaan voelen. Is Nederland die pot met goud? Nee. Mijn vrijheid dan? Misschien. Ik kan hier zonder problemen mijn geloof en mening uiten. Ik heb hier een nieuw leven opgebouwd, vond hier een vrouw, kreeg een kind. Maar ik moest een hoge prijs betalen voor mijn vrijheid en mijn nieuwe leven. Ik moest mijn familie en vrienden in Egypte achterlaten. Was dat het waard? Soms denk ik: er is helemaal geen pot met goud, geen beloning. Het is alleen maar een denkbeeld om je op weg te helpen. Ik hoef die pot met goud daarom niet te vinden, de droom en de zoektocht zijn genoeg. En de mijne is uitgekomen, omdat ik op weg ben gegaan en mijzelf op het spel heb gezet. Ik besef dat ik geluk heb gehad. Ik wist de woestijn te ontvluchten en een nieuw thuis te vinden. Niet alleen door mijn Nederlandse vrouw, maar ook door vrienden die ik hier heb ontmoet. Onder hen ook ene Victor. Misschien zijn jullie hem hier in Utopia tegengekomen.’ ‘Dat is toch die pelgrim-zakenman?’ ‘Inderdaad. Ik ontmoette hem ooit op straat en hij zag meteen dat ik verdwaald was. Hij heeft me geholpen en wegwijs gemaakt in dit land.’ ‘Maar wat doet u hier, in deze kapel?’ vraagt Thomas. ‘Mijn dankbaarheid uiten. Mijn liefde voor dit land. Nee, het is zeker geen Utopia. Maar wel mijn thuis. Mag ik jullie een vraag stellen?’ ‘Natuurlijk’, zegt Anne. ‘Weten jullie al wat je achter wilt laten in een van de kamers?’ ‘Nee’, zegt Thomas. ‘Het moet iets dierbaars zijn en ik weet totaal niet wat.’ ‘Het kan klein of groot zijn, iets concreets of iets symbolisch.’ ‘Ik weet het ook nog niet zo goed, zegt Anne. ‘Eerst wil ik de eigenaar van dit hotel ontmoeten. Hem vragen waarom hij hiermee begonnen is. Misschien dat ik dan ontdek wat ik zelf weg wil geven.’
Episode 7: Het laatste geschenk Anne en Thomas lopen naar de balie bij de ingang waar nog altijd dezelfde gastvrouw in haar fleurige jurkje de mensen welkom heet en de weg wijst. Anne vraagt: ‘Mevrouw, ik zou graag nog de eigenaar van Utopia willen ontmoeten. Waar kan ik hem vinden? Ik zit met zoveel vragen.’ ‘Mijn vriendin is erg nieuwsgierig’, vult Thomas aan. ‘Maar ik moet toegeven dat ook ik door dit hotel geraakt ben. De gastvrijheid, de mensen hier zijn … zo anders.’ ‘Mijn vriend is altijd op zijn hoede, maar er zijn vanavond wat luikjes bij hem opengegaan!’ ‘Goed om te horen. Dus jullie zoeken Mo van den Berg, de eigenaar van dit hotel? Hij verblijft meestal in het kleinste kamertje van Utopia.’ ‘De WC?’, vraagt Thomas. ‘Nee zeg. Het is een piepkleine kamer waar slechts een smal bed en één kleine stoel in passen. Een voormalig washok. Op de derde verdieping aan het eind van de gang links.’ Thomas en Anne pakken opnieuw de trap en ze vinden het kleine kamertje. De keur staat op een kier. Anne klopt. Geen reactie. Ze klopt nog eens. Weer niks. Ze zwaait de deur open. Niemand. Even later komt de Egyptische gast, Moesa Al Djebel, door de gang aangelopen. Hij stopt bij de deur waar ook Anne en Thomas staan. ‘Kan ik jullie ergens mee helpen?’ ‘We zoeken Mo. Mo van den Berg. De hoteleigenaar. Dit is toch zijn kamer?’ ‘Klopt.’ ‘Maar hij is er niet. Weet u soms waar hij uithangt?’ ‘Ja. Kom verder. Ga zitten. Ik neem de stoel, jullie kunnen samen op het bed.’ ‘Ken je hem?’ vraagt Anne. ‘Heel goed. Als mijn broekzak.’ ‘Uw beste vriend?’ ‘Nee. Ik ben het zelf.’ ‘Wat?’ roept Thomas uit. ‘U heet toch Moesa? Moesa… Al Djebel?’ ‘Ja. Maar toen ik in Nederland een verblijfvergunning kreeg, heb ik een Nederlandse naam aangenomen. “Djebel” is Arabisch voor berg, dus de keus voor de naam Van den Berg was snel gemaakt.’ ‘Dus… u bent … de eigenaar van Utopia?’, vraagt Anne. ‘Ja. En de bedenker ervan.’ ‘Waarom is alles hier gratis?’ vraagt Thomas. ‘Tenminste, als het geen grap is.’ ‘Ik houd van grappen, maar dit is serieus. Ik heb in Nederland heel goed geboerd. Mede dankzij de zakelijke adviezen van mijn vriend Victor. Ik heb daar zo ontzettend veel aan gehad, net als aan zijn hartelijkheid en gastvrijheid, dat ik iets terug wilde doen. Ik kreeg hier een nieuw thuis, ik wilde daarom graag een thuis voor anderen bieden. Voor iedereen die het avontuur niet schuwt. En dan bedoel ik niet een verre reis of zo, maar bijzondere ontmoetingen.’ ‘Waarom moet alles in Utopia gedeeld worden, waarom zijn er geen sleutels en privévertrekken?’ vraagt Thomas. ‘Zodat er geen drempels meer zijn voor die ontmoeting.’ ‘Bent u dan niet bang voor voor dieven?’ ‘Iedereen mag meenemen wat hij of zij kan dragen. Wie als een pelgrim in het leven staat, heeft weinig bagage nodig. En in een hotelkamer zijn een stoel en een bed uiteindelijk het enig écht noodzakelijke. De rest is bijzaak. Versiering.’ ‘En heeft u ook bedacht dat elke gast hier iets dierbaars moet achterlaten?’ ‘Vanzelfsprekend. Ik liet mijn land, mijn familie achter. Ik kwam in een woestijn en had niets meer om me aan vast te klampen. Maar je verlies kan later een winst zijn. Bijvoorbeeld een goed verhaal dat je met iemand kunt delen.’ ‘Weten jullie nu wat je hier achter wit laten?’ Thomas schudt zijn hoofd. Maar Anne begint ineens ja te knikken. ‘Ik wil… mijzelf hier achter laten.’ ‘Anne, wat zeg je nou? Dat méén je niet!’ ‘Jawel. Ik wil hier werken, hier altijd zijn. Ik wil deel uitmaken van dit maffe hotel en zijn wonderlijke gasten. Ik ben bereid om alles te doen. Schoonmaken, koken, voeten wassen, mensen ontvangen bij de deur. Het maakt me niks uit. Als ik hier maar kan blijven.’ Moesa begint te glimlachen. Maar Thomas zet steeds grotere ogen op. ‘Anne, hoe kóm je erbij?’ ‘Ik denk dat ik het weet. Als klein meisje kreeg ik op een dag een vriendinnetje uit Rwanda. Pascaline. In de derde klas zat ze ineens naast me. Haar ouders, zijzelf en haar jongere zusje waren gevlucht voor de oorlog in hun land. Ze kregen hier asiel. Ik kwam veel bij Pascaline over de vloer. Ze hadden een flatje in de stad. Klein, maar gezellig. Maar hun nieuwe start bracht niet wat ze ervan hadden verwacht. Haar vader kon maar geen werk vinden en op een dag werd hij ernstig ziek. Posttraumatisch stress syndroom, zeiden de artsen. Hij werd opgenomen in een kliniek en
kwam er niet meer uit. Haar moeder stond er alleen voor. Later zijn ze officieel gescheiden. Het gezin viel uit elkaar, moeder kon het niet aan. In die tijd ben ik veel met Pascaline opgetrokken. We maakten muziek, zongen zelfgeschreven liedjes en gingen op dansles. Ook al spraken we nauwelijks over haar problemen, Pascaline voelde zich thuis bij mij. En ik bij haar. Dat gevoel zit in heel gewone dingen.’ Thomas luistert met open mond. ‘Anne…, waarom wist ik dit niet?’ ‘Omdat je haar nooit hebt ontmoet. Pascaline is later met haar moeder en zusje naar Zweden verhuisd. Omdat haar oma en tante daar asiel hadden gekregen, hun enige familie in Europa. Ik ben mijn jeugdvriendin uit het oog verloren, maar ben haar nooit vergeten. Zij liet een bijzonder thuisgevoel bij mij achter. Dat gevoel wil ik delen.’ Ook Moesa heeft aandachtig zitten luisteren. ‘Anne, weet je het zeker dat jij jezelf wilt geven aan Utopia? Is dat jouw geschenk? Dat je hier alles wilt doen dat er te doen valt?’ ‘Ja. Mijn besluit staat vast.’ ‘Goed. Heel mooi. Dan heb ik zelf ook nog iets dierbaars dat ik hier wil achterlaten. Mijn hotel. Mijn Utopia. Het is voor jou, Anne. Voor jullie allebei. Als jij en je vriend het tenminste samen eens kunnen worden. Jullie mogen ermee doen wat je wilt. Utopia kan hier een vaste plek krijgen. Of elders weer een nieuwe. Ik heb maar één voorwaarde: je mag het niet verkopen. Je mag Utopia alleen weggeven, wanneer je er klaar mee bent.’ Anne was stomverbaasd. Maar ook gelukkig. Dit had ze altijd al gewild, zonder het zelf te beseffen. Nu had zij haar droombaan en haar droomplek gevonden. Haar beloofde land. Zomaar in de schoot geworpen.
Muziek: Tekst: Vrije vertaling:
Astor Piazolla Mario Trejo Gottfrid van Eck
Ik koester vogels die verloren Die op hun weg vaak tastend zijn Onder hun vleugels trekt de hemel Voorbij de grenzen van dood en pijn Ik zwerf naar lang vervlogen tijden De nesten die ik achterliet En uit de zee rijst een verlangen Een horizon, maar mijn bestemming vind ik niet Alles was een droom, het is voorgoed voorbij Zoals de vogels vliegensvlug zijn gegaan Een oude droom, snel stromend als getij Een rimpelende waterspiegel breekt de maan Ik verdronk mezelf in vele nachtgezichten Maar ik raakte jouw gezicht toen steeds meer kwijt Tenslotte zag ik eindelijk in, er is altijd een nieuw begin Maar na de thuistocht wacht alleen maar eenzaamheid De vogels van de nacht, ze dolen Ze trekken blindelings over zee De nacht verhult hun duister tasten En ijlings nemen ze jouw verlangen mee Jij bent een aangespoelde vogel Die onderweg verdwaald moet zijn Maar met mijn vleugels draag ik jou nu Voorbij de grenzen van dood en pijn.